We stonden bij de kassa. Mijn geliefde legde onze boodschappen op de band, vertrouwde dingen, dingen die we in de loop der jaren als ‘onze dingen’ waren gaan beschouwen. Vlinderpasta, oesterzwammen, paprika, courgette en… een prei.
“Is dat onze prei?” vroeg ik.“Ja,” zei hij.“Maar we hebben toch nooit prei?” “Ik zag een kordate vrouw bij de groente,” zei hij. “Ze pakte een paprika, een courgette, een zak uien, en een prei. Zonder aarzeling, zonder wikken en wegen, zonder kijken of ze wel goed waren. Gewoon. Een bal, een staaf, een stok, en verder met je leven. Dat wilde ik ook.”Hij liep naar het uiteinde van de band en ik dacht aan hoe je het in een flits kunt weten, wat je van iemand vindt, of zelfs: of je je leven met iemand wilt delen, en dat als je met iemand samenwoont er misschien wel tientallen flitsen per dag zijn. Hoe hij kauwt, zijn schoenen uittrapt, even door zijn haar gaat als hij langs de spiegel loopt. De kleine dingen die stiekem de grote dingen zijn, de redenen om uit elkaar te gaan, of om voor altijd bij elkaar te blijven. Ik keek naar hem, tas in de hand, blik op het scannende meisje, wachtend op zijn prei. “Voor altijd,” dacht ik tevreden. We liepen naar buiten. “En, was het eigenlijk gelukt?” vroeg ik.“Nee, dat niet,” zei hij, “ik heb toch gekeken of er een plekje op zat, maar we hebben nu wel een prei.”