Wouter Degreve – Niemand eerst
In aanloop naar de prijsuitreiking van de Debutantenschrijfwedstrijd 2024 publiceren we de inzendingen van de shortlistkandidaten. Deze keer het fictieverhaal van Wouter Degreve.
Wouter Degreve (1986) geeft Frans aan nieuwkomers in Brussel, waar hij ook woont. Hij werd genomineerd voor de Deus Ex Machinaprijs voor het beste ultrakorte verhaal, en haalde met een van zijn verhalen de shortlist voor Sampler bij uitgeverij Das Mag. Eerder werk verscheen in o.a. Deus Ex Machina, Papieren helden, Hard//hoofd, Tijdschrift Ei, Notulen van het onzichtbare, Sintel, Tijdschrift Landauer, Seizoenszine en Virus (virusverhalen.nl). Hij studeerde aan de Schrijversacademie en werkt aan zijn debuutroman.
Niemand eerst
‘Dus ik herhaal nog even de regels’ zegt Marc. ‘Ik zeg zo dadelijk: Ik zie ik zie, en meteen daarna doe je je ogen open en zeg je wat je ziet. Alleen als je ziet wat ik zie, mogen we een wens doen. Het is belangrijk dat je je ogen pas opendoet wanneer ik het teken geef.’
‘Wat is het teken?’ vraagt Sylvie.
‘Mijn hand. Ik knijp zo dadelijk in je hand. En wanneer je dan je ogen opent, noem je het eerste dat in je opkomt, het eerste dat je ziet. Oké?’
‘Oké.’
‘Nog vragen?’
‘Nee,’ zegt Sylvie.
Ze ligt op haar rug. De kap van haar winterjas zit over haar hoofd.
‘Sluit je ogen,’ zegt Marc.
Hij pakt met zijn rechterhand haar linker en houdt hem stevig vast. Hij draait zijn hoofd haar kant op. Ze heeft haar ogen dicht. Het topje van haar neus ziet rood. Uit haar mond komen witte wolkjes, alsof ze naast hem ligt op het gras en heel veel sigaretten rookt. Ze is nog hier, denkt Marc. Bij mij. Of: ik ben bij haar. Wij samen.
Hij draait zijn hoofd weer de andere kant op, ziet de wolken. Hij sluit zijn ogen. De lucht ruikt naar verbrand hout. Ergens weerklinkt een vogel. Verder is er geen kat. Er is niemand in het park. Het is ook geen dag om naar het park te komen, maar waar het dan wel een dag voor is, heeft de man niet gezegd. Het ging erom iets anders te doen. Die man blijft dat herhalen, week na week zegt hij dat. ‘Ga dingen doen,’ zegt hij. De kleine dingen herontdekken, daar ging het om.
Hier gaat het om, denkt Marc, en daarna zegt hij het ook luidop, zachtjes, alsof alles nog goed zal komen door die woorden uit te spreken.
Hij opent zijn ogen. De wolken zijn verschoven. Een meeuw hangt hoog in de lucht boven hen.
‘Ik zie ik zie …,’ zegt Marc.
Hij knijpt in Sylvies hand. Er gebeurt niets. Ze ligt naast hem. Alsof haar hand niet langer een hand is die bij iemand hoort. Een hand die van een lichaam werd gehakt.
‘Niet te lang nadenken, weet je nog? Gewoon het eerste kiezen dat in je opkomt.’
‘Ja,’ zegt ze. En dan ook: ‘Nee.’
Ze kan niet meteen iets bedenken.
‘Je hoeft ook helemaal niets te bedenken,’ zegt Marc. ‘Gewoon zeggen wat je ziet.’
‘Ik zie het niet,’ zegt ze.
‘Maar je ziet toch iets? Kijk dan. Zeg iets.’
‘Wolken,’ zegt Sylvie. ‘Ik zie wolken.’
‘Alleen wolken?’
‘Ja,’ zucht ze. ‘Alleen wolken.’
Ze trekt haar hand los. Het blijft stil, een paar seconden.
‘Misschien moeten we de rollen omdraaien,’ zegt Marc. ‘We beginnen gewoon opnieuw. Jij knijpt en dan raad ik.’
‘Wat je wil,’ zegt Sylvie.
Nee, denkt Marc. Dit is niet wat hij wil. Maar Sylvie mag nog niet weg. Ze moeten hier samen weer vandaan. Zij blijft bij hem en hij bij haar. Zij met hun twee. Straks zullen ze door het park teruglopen naar de auto. Ze zullen terug naar huis rijden of eerst naar een café waar zij koffie zal bestellen en hij warme chocolademelk. Misschien hadden we dat maar meteen moeten doen, denkt Marc. Naar een café rijden en daar dan gaan zitten bij het raam en naar de mensen kijken die passeren.
‘Ik heb onlangs een documentaire gezien op tv’ zegt hij. ‘Over een meeuw die elke dag vanop Texel helemaal naar Amsterdam vloog om frieten te pikken van voorbijgangers.’
‘Op de Dam,’ lacht hij.
Marc vindt het nog steeds grappig. Dat die meeuw precies daar naartoe vloog elke keer, terwijl ze ook gewoon de andere kant op kon vliegen, over de zee en weg van alles. Maar telkens weer ging die meeuw in de richting van de stad, tegen de wind in, zoals je ook mensen kunt zien fietsen, met rode wangen en hard op de pedalen trappend, alsof ze precies wist waar ze moest zijn.
‘En toen?’ vraagt Sylvie.
‘Toen wat?’
‘Op de Dam. Wat gebeurde er?’
‘Er waren mensen die alles filmden met hun telefoon, of ze begonnen zelf friet naar die meeuw te gooien terwijl daar overal bordjes hangen waarop staat dat het strikt verboden is om die beesten te voederen.’
‘Typisch,’ zegt ze.
‘Wat?’
‘Toeristen.’
Ze zucht. Marc weet wat dat betekent. Ook wanneer Marc te lang aan het woord is bij de man zucht ze vaak op die manier, alsof elke dinsdagmiddag daar zijn met Marc in één ruimte haar heel veel moeite kost. Alsof hij te veel ruimte inneemt. Marc haat het gevoel.
‘En daarna?’ vraagt Sylvie. ‘Hoe ging het verder. Wat gebeurde er?’
‘Je bedoelt het einde?’
‘Ja,’ zegt ze. ‘Of nee. Ik bedoel: hoe liep het af. Dat wil je dan toch wel weten, veronderstel ik, als je naar zo’n programma kijkt.’
Marc had nog dagenlang moeten denken aan het zendertje rond haar poot, de vliegroute op de kaart, de kale onderzoeker die ergens in een container in een polder de afstanden bijhield op een groot wit bord. Het had iets fascinerends, iets waar Marc urenlang naar kon blijven kijken, hoe die vogel steeds maar verder vloog, het hele land over op zoek naar voedsel.
‘Soms stak ze een grens over,’ zegt hij. ‘Dan vloog ze tot in Duitsland of helemaal tot voor de kust van Denemarken. Stel je voor.’
Hij kijkt naar de lucht. Die meeuw hangt daar nog steeds, muisstil boven hen. Marc denkt aan hoe dit moment eruit moet zien van bovenaf: twee mensen naast elkaar op de grond, twee handen. Hij weet niet hoe lang ze hier nu zo liggen, hoe lang alles nog kan doorgaan ook, hoe lang nog voor Sylvie rechtstaat en het park uitloopt, zonder hem.
‘Weet je wat nog het mooiste was?’ vraagt Marc. ‘Die meeuw paste haar vliegstijl aan het landschap beneden aan. Aan wat er zich onder haar bevond. Boven dijken en duinenrijen en hoge gebouwen hield ze haar vleugels stil. Glooiingen in het landschap deden luchtstromen ontstaan waarop ze kon blijven zweven, soms urenlang. Pas wanneer ze boven een open vlakte kwam …’
‘Laat me raden,’ onderbreekt Sylvie hem, ‘begon dat beest ineens terug te klapperen met zijn vleugels?’
Ze komt overeind, gaat in kleermakerszit naast hem zitten, houdt even stil en gaat dan verder: ‘Want inderdaad allemaal wel mooi en zo, voor die meeuw, maar ook niets te vroeg, denk ik dan, voor het verhaal.’
Het blijft even stil. Maar het is een valse stilte, weet Marc. Hij weet wat er nu komt.
‘Ik bedoel: het is toch alleen maar logisch dat zo’n dier weer ergens heen wil op den duur. Dat het iets beters te doen heeft. Dat het terug naar huis wil bijvoorbeeld omdat het er klaar mee is, honger heeft, koud, ik weet het niet, er zijn zoveel redenen waarom je op een gegeven punt verder wil.’
Ze trekt haar kap wat verder over haar hoofd. Marc voelt hoe ze naar hem kijkt, blijft kijken, ze wil dat hij iets doet, zegt, reageert, nu, maar Marc zegt niets, hij heeft genoeg gezegd. Hij blijft liggen in stilte, ademt de koude lucht in, tot diep in zijn longen, tot het een beetje pijn doet. Hij kijkt naar de lucht, naar die meeuw, hij probeert het zich voor te stellen: een landschap boven en een landschap beneden, niets dat verandert. Misschien is dit hoe een einde eruitziet, denkt Marc. Twee landschappen in verbinding. Niemand eerst.