Sytske Postma – Een heel klein boekje
In aanloop naar de prijsuitreiking van de Debutantenschrijfwedstrijd 2023 publiceren wij elke week een inzending van een shorlistkandidaat. Deze week de non-fictie inzending van Systke Postma.
Sytske Postma (1968) gelooft dat het kiezen van het ongebaande pad het verschil kan maken. Daarom zegde ze ooit haar baan op om als zelfstandig milieuadviseur te werken aan een duurzame leefomgeving. Nu werkt zij bij de provinciale overheid, nog steeds vanuit dezelfde missie. Met man en kinderen woont ze in het midden van het land. Ze speelt piano, bezoekt graag concerten en theater, schrijft korte verhalen en werkt aan een roman. In haar schrijven onderzoekt ze graag wat het is dat een mens bepaalt en de rol van herinneringen daarbij.
Een heel klein boekje
Het is een heel klein boekje, amper 9 bij 12,5 centimeter, van Simon Carmiggelt. “De heilige jaren” heet het. Ik laat de enveloppe waarin mijn vader het naar mij heeft gestuurd vallen en sla het open. Het is gesigneerd en voorzien van een kort bedankje.
In het bijgevoegde briefje zegt mijn vader dat hij dacht dat ik het wel op prijs zou stellen, dit boekje. En anders mijn broer wel. Hij hoefde het in ieder geval niet meer terug.
Mijn vader en ik zien en spreken elkaar niet meer. Al langer dan 25 jaar. Alleen met verjaardagen denkt hij aan mij. Met kerst doet zijn vrouw dat. Maar nu krijg ik onverwacht een moment van aandacht. Ik zie voor me hoe het is gegaan. Mijn vader ruimt zijn boekenkast op, vindt het boekje van Simon Carmiggelt, leest er in en denkt aan mij. En dan aan mijn broer. En dan weer aan de boekenkast, waar het boekje niet meer in terug moet komen.
Ik bekijk het boekje in mijn handen beter en zie dat het is uitgegeven in 1970. Toen was ik twee. Op het schutblad, onder het handgeschreven ‘met hartelijke dank, Simon Carmiggelt’ is een klein krantenknipseltje geplakt. Op het vergeelde papier is in cursief te lezen:
“VII.
Opgewonden kwamen de kinderen thuis met een dode muis, die ze hadden gevonden.
“Ga ‘m maar begraven in de tuin,” zei ik.
Het was een korte, ernstige plechtigheid.
Anne van acht hield aan de groeve een toespraak die begon met:
“Lieve muis, Je was zo’n mooi dier, En zo zacht…”
Het slot was de belofte volgend jaar op dezelfde datum aan hem te zullen denken.
Daarna wilde Kobus van vier dat het lied “Poesje Mauw” gezamenlijk zou worden gezongen, maar op dit tactloze voorstel werd niet ingegaan.”
Ik ben zes en Anne en ik vinden een dode muis op het grasveld. Mijn kat Mikkie nam vaak een muis mee naar huis en liet die dood in de bijkeuken achter. Soms leefde het beestje nog een beetje en sloeg mijn moeder het met de klomp van mijn vader dood.
Deze muis wil mijn zus begraven. Met onze kinderscheppen delven we een grafje, onder de hazelaar naast de poes en de konijnen. Mijn zus weet hoe het moet, ceremoniemeester zijn. Ze heeft de juiste houding -de handen gevouwen-, haar gezicht in een ernstige frons. Vindt de juiste woorden, ‘lieve muis, je was zo’n mooi dier.’
Ik sta daar maar wat, hoor de wind door de hazelaar, kijk naar de steen op het grafje van Mikkie. Zwart met gele aders. Mijn vader groef het gat, heel diep. Ik vroeg mijn moeder wat er met Mikkie ging gebeuren. Hij zou een skelet worden, zei ze. ‘s Avonds in bed staarde ik naar een tekening van een kattenskelet in mijn ‘Handboek der diergeneeskunde’, dat ik gekocht had voor een kwartje op een rommelmarkt.
Mijn vader vindt het begrafenisritueel grappig. Ik zie dat hij zijn lachen bijna niet kan houden. Hij vraagt of er ook nog gezongen moet worden. Mijn jonge broertje veert op, hij weet het wel en nu ja, we weten van Carmiggelt hoe het afloopt.
Ik kom er achter dat het één van de kronkels van Carmiggelt is, een cursiefje. Op de een of andere manier heeft mijn vader hem het verhaal aangereikt. Ik vraag mij af: was je trots dat er een kronkel over je kinderen in het Parool verscheen?
Ik blader nog een keer in het boekje. De herinnering is stevig vastgeplakt aan het voorblad. Voor mij houden die twee zaken geen verband. Voor mijn vader kennelijk wel. Ik weet er niets van.
Eén van de laatste keren dat ik mijn vader sprak zei hij me dat ik het verleden moest laten rusten. Voor hem was dat nog wel te doen. Hij knipte een mislukt hoofdstuk uit zijn leven weg. Maar voor mij was dat hoofdstuk mijn jeugd, mijn heilige jaren. Dat laat zich niet zomaar wegknippen. Ik moest er over praten, horen of mijn herinneringen wel echt waren. Soms twijfelde ik daaraan, omdat het leven niet lang na het begraven van de muis zo’n kronkel maakte, dat ik op een dag niet meer begreep hoe mijn leven van vandaag en gisteren aan dezelfde draad geregen waren. Ik zocht houvast.
Ineens begrijp ik waarom ik het boekje krijg. Het is zijn verleden tijd. Een klein voorval dat verdwenen is in de grote berg nieuwere herinneringen. Anne van acht allang dood, het gelukkige gezin ontbonden. Soms ruim je je verleden op.
Maar iets weerhield hem dit boekje bij het oud papier te doen. Ik weet niet wat het was, maar in mijn wensgedachte zie ik een glimlach op mijn vaders gezicht als hij het in zijn hand houdt en het cursiefje leest. Weet jij het nog? Ik nog wel, zegt hij me met het toesturen van het onbeduidende boekje. Ik glimlach terug.