Rogier van Vuure – Hamminga

In aanloop naar de prijsuitreiking van de Debutantenschrijfwedstrijd 2024 publiceren we de inzendingen van de shortlistkandidaten. Deze keer het fictieverhaal van Rogier van Vuure. 

Rogier van Vuure (1975) schipperde in zijn jeugdjaren tussen de Nederlandse Antillen en de Overijsselse ‘Biblebelt’. Als docent Nederlands in Amsterdam-West probeert hij jongeren minder te laten scrollen en vaker boeken te laten lezen. Sinds 2013 blogt hij korte verhalen en columns. In het vreemde en tenenkrommende het kenmerkende en eigene zien, typeert zijn werk. In juni 2024 won hij de publieksprijs van de Mijn Haarlem schrijfwedstrijd voor zijn ZKV. Tijdens zijn dochters slaapjes schreef hij zijn debuutroman ‘Allemaal leuk en aardig’, die eind november 2024 bij Godijn Publishing verschijnt. Hij las daaruit een fragment voor bij Eus’ Boekenclub.

 


Hamminga

Het was mijn eerste interview in maanden. Het was het eerste interview sinds de scheiding. Veel bleef onduidelijk en weinig stemde tot optimisme, maar deze klus was in ieder geval iets. Hoewel ik voor mijn doen vroeg was, zat Hamminga er al, alsof hij niet kon wachten om zijn verhaal te doen. Café Kale, ergens aan de rand van de grachtengordel, een doorsnee maandagmiddag in september. Het was de eerste keer dat we elkaar zagen. Ik had hem daarvoor alleen kort aan de telefoon gesproken om de afspraak te bevestigen. Hamminga zag er precies uit als op de foto’s die ik de dag ervoor googelde: strak achterovergekamd gitzwart haar met een lichte uitgroei, waaruit ik opmaakte dat hij niet de moeite nam of wilde nemen om zijn haar op regelmatige basis te verven. Hij had diepliggende ogen en een neus die waarschijnlijk meermaals gebroken is geweest. In elke oorlel bungelde een klein ringetje en nu ik eenmaal tegenover hem zat, viel me ook zijn bruine, gebutste gebit op en dwong ik mezelf ogenblikkelijk om er niet naar te kijken. Hamminga droeg een ruimvallende grijze capuchontrui met een vuistbreed logo van een omhoog springend roofdier erop. Daaroverheen hing een gouden ketting over zijn imposante sportschoolborstkas. Aan zijn voeten prijkten hagelwitte sneakers, minstens in schoenmaat 46, zo niet groter. Hij gaf de voorkeur aan een tafeltje bij het raam, met zijn stoel gericht naar de ingang,

‘Dan zie ik precies wie er in- en uitloopt,’ legde hij uit. ‘Gewoonte van me. Geeft me een veilig gevoel.’ Hij streek zijn vingers achterwaarts door zijn haar, waardoor mijn aandacht aanvankelijk naar de kleine tattoos op zijn vingers gingen, maar daarna door zijn goudglanzende horloge werd gevangen. Hamminga zag het. 

‘Vind je mijn klokkie mooi? Niet goedkoop hoor. Je zal er wel een tijdje krom voor moeten liggen.’

‘Niet nodig,’ antwoordde ik terwijl ik de mouw van mijn trui omlaag schoof en hem mijn horloge toonde. Ik had het horloge al sinds mijn elfde, het werkte nog steeds. Het was een opwindhorloge met Oom Dagobert op de wijzerplaat, waarbij een muntstuk aan het uiteinde van de secondewijzer rondging tot het, driekwart rond, voor één seconde precies in de handen van Oom Dagobert lag. Het horloge had ruimschoots drie decennia het nodige doorstaan en alleen het bandje was onderhand al meermaals vervangen, toch tikte het uurwerk nog altijd vrij nauwkeurig, mits ik het tijdig opwond. Hamminga bekeek mijn horloge en glimlachte, meer hiaten dan glazuur maar ook opkomende pret. Ik moest ook lachen. Van enig ijs tussen ons was nu geen sprake meer, dat was zojuist gebroken: vanaf nu kreeg ik toegang tot zijn leven.

Het was een gouden greep om in de namiddag af te spreken, een tijdstip waarbij het betrekkelijk gebruikelijk was om er een alcoholische verfrissing bij te nemen, ter bevordering van loslippigheid. Hamminga bestelde zijn glazen cola-vieux met zo’n indrukwekkende oprechtheid, dat ik hem na twee cafeïnevrije cappuccino’s ook maar vergezelde met de donkerbruine drankjes. Het interview evolueerde richting een diepgaand gesprek, ik voelde me er dichterbij de mens Hamminga komen. Barrières werden beslecht, hordes werden genomen, afstanden verdwenen langzamerhand. Hamminga bleek iemand voor wie een interview vooral nut had als de interviewer zich leende als luisterend oor en slechts af en toe een open vraag ter overpeinzing stelde, waarna er in zijn bovenkamer hoogsteigen hersenspinsels, onnavolgbare anekdotische aaneenrijgingen en verhalen van het type ‘je had erbij moeten zijn’ om voorrang vochten. Hamminga sprak, dronk en sprak weer verder, terwijl ik schreef, luisterde, meedronk en verder schreef, maar hoe snel ik mijn pen ook over mijn blocnote liet glijden, het bijbenen van zijn woordenstroom was als een hond die, rondjes rennend, probeerde om in zijn eigen staart te happen. Een paar keer werd ik geholpen door een onbekende en kreeg ik de kans om lacunes in mijn aantekeningen weer enigszins aan te vullen, dat was wanneer Hamminga’s telefoon ging, waarbij de melodie van ‘The Entertainer’ tot achterin café Kale te horen was. Ik herkende het deuntje als de filmmuziek van ‘The Sting’, een film uit de jaren ’70, maar Hamminga verbeterde me. 

‘Nee, dit is veel ouder. Ragtimemuziek van donkere muzikanten uit Amerika. Dit is al ruim 120 jaar oud.’ Telkens als zijn telefoon ging en de eerste pianotonen klonken, verontschuldigde hij zich met een opgestoken open hand, die ik dan beantwoordde met een argeloos opgestoken handgebaar, ten teken dat het mij niet uitmaakte, waarna ik mijn notities ijlings fatsoeneerde en herschikte. 

Hij vertelde verder, steeds sneller en steeds luider. Toen hij uiteindelijk uitkwam op zijn ervaringen tijdens de olympische spelen van Atlanta ’96 was ik er: de doping – ‘Iedereen pakte in die tijd’ – en niet lang daarna de dopingcontrole. Daarna ging het snel bergafwaarts met hem: de schorsing, opgezegde sponsorcontracten, de vergetelheid, een wanhopige rentree die gedoemd was om te mislukken, beginnen met drinken, beginnen met gebruiken, het bekende verhaal. Ik luisterde ademloos naar Hamminga en gaf hem alle ruimte voor zijn verhaal. Ik hoefde hem nauwelijks bij te sturen.

‘Tijdens die nasleep, nadat ik een paar nachten in mijn auto had geslapen, toen pas begon het te dagen: de verkeerde afslag. Ik had niet linksaf gemoeten, maar rechtsaf.’ Hij strekte alle tien vingers wijduit op tafel en bekeek zijn vingernagels, waarna hij met zijn linker wijsvingernagel de nagels van zijn rechterwijsvinger schoon peuterde.

‘Het leven bestaat alleen maar uit afslagen,’ zei ik. ‘Het gaat erom dat je op het juiste moment de juiste afslag neemt. Maar als je niet kan zien wat er zich allemaal in de zijstraatjes van het leven afspeelt, dan moet je soms wel eens een gokje wagen, toch? Je kan onmogelijk jezelf overal de schuld van geven.’ 

Hamminga keek op van zijn nagels en staarde me aan. Natuurlijk meende ik wat ik zei, alleen was het grote verschil tussen ons dat hij wel degelijk afslagen durfde te nemen als die zich aandienden, terwijl ik ze meestal meed en net zolang rechtdoor probeerde te gaan als maar mogelijk was. Welke afslagen had ik eigenlijk allemaal kunnen nemen?

‘Je hebt gelijk’, zei hij. Hij goot het bodempje cola-vieux soepel achterover.

Toen durfde ik het.

‘Wat is er eigenlijk gebeurd met je gebit?’ vroeg ik.

‘Het spul. De dope. Je weet toch,’ antwoordde hij, terwijl hij zijn laatste nagel schoon pulkte. Hamminga bestelde nog een cola-vieux, waarna hij zonder aarzeling verder vertelde. Over zijn eerste bokstrainer waarvan hij zoveel had geleerd, over zijn leraar Nederlands, die een belangrijke rol speelde vanwege alle extra bijlessen tussen zijn trainingen door. Ik stelde de juiste vragen op de juiste toon, haakte subtiel in op alle gevoelige snaren en laste luisterpauzes en functionele stiltes in wanneer die er moesten zijn. Ik groeide naar Hamminga toe en voelde tegelijkertijd mezelf groeien. Hamminga vertelde verder, de hele rambam. Over de eerste jointjes na een stilgevallen carrière die naadloos overgingen op de eerste lijntjes, die weer overgingen op de eerste shotjes. Tenslotte kwam hij uit op zijn familie. Net toen alle kaarten over zijn alcoholische vader met diens losse handjes op tafel waren gekomen, kreeg hij plotseling spijt.

‘Schrap dat laatste toch maar, dat blijft eruit.’ Hij klonk schraperig en breekbaar. Hij keek uit het raam. Ik herkende zijn blik, ik herkende ineens veel meer dan waarmee ik rekening had gehouden. Ik legde mijn pen neer, waarna we allebei een poosje zwegen, onze cola-vieux opdronken en zonder iets te zien uit het raam keken. Toen klonk het pianoriffje weer. Voordat hij zijn telefoon opnam zei hij: ‘Kom, we nemen er nog één en dan ronden we af. Ik moet straks nog naar moeder-de-vrouw, of eigenlijk moeder-m’n-ex, haha.’ Terwijl hij zijn bruine stompjes bloot lachte nam hij op, waarna ik de ober wenkte voor een laatste rondje. De vrolijkheid van The Entertainer gaf het moment iets tragikomisch. Niet zozeer door het weglachen van problemen, maar meer door het omarmen ervan: zolang je de humor kan inzien van je eigen lot is alles zo erg nog niet.