Petra Bontje – Het offer
In aanloop naar de prijsuitreiking van de Debutantenschrijfwedstrijd 2023 publiceren wij elke week een inzending van een shorlistkandidaat. Deze week de non-fictie inzending van Petra Bontje.
Petra Bontje woont in Oss en werkt in Nijmegen. Sinds haar kinderjaren schrijft ze graag verhalen. Bij de Schrijversacademie en bij Editio volgde ze cursussen in haar twee favoriete genres: kinderboeken – en familieverhalen schrijven. Regelmatig doet Petra mee aan schrijfwedstrijden, waar een aantal van haar verhalen de shortlist haalde, opgenomen is in een bundel, of uitgebracht als luisterverhaal. Sinds kort werkt ze als vrijwilliger bij de Stichting Behoud Oorlogsherinneringen, waar ze persoonlijke herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog vastlegt. Sinds 2022 schrijft Petra aan haar familiegeschiedenis en werkt ze in de resterende vrije tijd aan een manuscript voor een kinderboek.
Het offer
8 maart 1943, Groot Bronswijk, Wagenborgen
Fronsend bekijkt Klaas Schaafsma de kaart op zijn bureau. Geen afzender. Zijn ogen vliegen langs de tekst die duidelijk haastig op de briefkaart gekrabbeld is.
Het Apeldoornsche Bosch, Sanatorium Rustoord.
Geachte Collega,
Tot mijn spijt moet ik u mededelen dat onze instelling op 22 januari door de Duitsers geheel ontruimd is. Adviseren u tijdig maatregelen te nemen.
De handtekening onderaan de kaart is onleesbaar. Even blijft Schaafsma roerloos zitten, de kaart gedachteloos tussen zijn vingers ronddraaidend. Dan pakt hij de hoorn van de bakelieten telefoon en draait het nummer van Jacques Lobstein, zijn vriend, collega en net als hij, geneesheer-directeur van een instelling voor pyschiatrische patiënten.
Aan de andere kant van de lijn hoort hij iemand zwaar ademen.
‘Jacques? Je spreekt met Klaas.‘
‘Gutenmorgen. Ihr Name bitte?’
Zijn hart slaat een slag over, maar hij herstelt zich snel.
‘Gutenmorgen. Sie sprechen mit Doktor Schaafsma. Ich hätte gerne Doktor Lobstein gesprochen.’
Een moment blijft het stil.
‘Dr Lobstein? Er is nicht im Hause’.
Schaafsma voelt zijn maagzweer opspelen. Krampachtig slikt hij de zure golf weg en probeert de trilling in zijn stem onder controle te krijgen.
‘Vielen Dank.’
Met een klik wordt de verbinding verbroken.
Verstijfd blijft hij zitten, de hoorn vastgeklemd in zijn hand tot hij hem langzaam op de haak legt. Hij draait zijn bureaustoel en staart door het raam naar gebouw Hebron waar de mannelijke patiënten van ‘De Vereeniging Tot Christelijke Liefdadigheid’ gehuisvest zijn.
Hij pakt een pluk tabak uit de zilveren tabaksdoos en stopt deze in de kop van zijn pijp. Waar is Jacques? Is hij opgepakt? Gevlucht? Heeft hij de kaart gestuurd? Op het moment dat hij net een diepe teug van zijn pijp neemt, rinkelt de telefoon. Hoestend neemt hij op.
‘Dokter Schaafsma, TCL Wagenborgen’.
‘Goedemorgen, Klaas.’
Als hij de stem van de burgemeester herkent, blaast hij opgelucht de rookwolk uit.
‘Goedemorgen, Rense.’
‘Kan je vanmorgen even bij me langskomen?’
‘Natuurlijk. Hoe laat?’
‘Half elf als dat je schikt.’
Hij pakt zijn jas en hoed en sluit de deur van zijn werkkamer. Met grote passen loopt hij het hoofdgebouw uit en slaat het pad in dat naar zijn woning leidt. Hij steekt een hand op naar Jantje, zijn vrouw, die in een fauteuil in de erker zit te lezen en loopt naar de tuinschuur waar zijn Gazelle tegen de wand staat. Met een zwierige boog zwaait hij zijn rechterbeen over de stang, strekt zijn rug en rijdt het tuinpad af.
Veertig minuten later zet hij zijn fiets hijgend tegen de muur van het stadhuis van Termunten. Zijn overhemd plakt aan zijn rug. Hij pakt zijn geruite zakdoek en dept de druppels van zijn voorhoofd.
Burgemeester van der Leij reikt hem een kop zwarte drab aan. Hij trekt een vies gezicht als de geur zijn neusslijmvliezen prikkelt.
‘Douwe Egberts?’
‘Van Nelle Pitto. Surrogaat.’
‘Ik kan er maar niet aan wennen,’ zegt hij mismoedig. ‘Wat is er aan de hand, Rense?’
Van der Leij pakt een ordner uit zijn boekenkast.
‘In december is er een circulaire rondgestuurd namens de Procureur-Generaal. Alle gemeenten in Leeuwarden, Groningen en Drenthe worden opgeroepen de Joodse patiënten in hun zorginstellingen op transport te zetten.’
’Transport? Waar naartoe?’ vraagt hij, alsof de geruchten over het concentratiekamp in Drenthe hem niet via het verzet al bereikt hadden.
‘Westerbork,’ zegt de burgemeester. Hij staart strak naar een blad in zijn map, pakt deze eruit en schuift het over de tafel naar hem toe.
Lijst van de in deze gemeente wonende of verblijvende personen die geheel of gedeeltelijk van Joodschen bloede zijn in den zin van artikel 2 der Verordening no. 6 van den Rijkscommissaris van 10 jan 1941.
Schaafsma schrikt als hij bovenaan de lijst vier bekende namen ziet staan.
‘Deze lijst heb ik twee jaar geleden moeten opstellen,’ zegt van der Leij toonloos. ‘Inmiddels zijn er 16 van de 20 Joden, die in onze gemeente wonen, naar Westerbork getransporteerd. De enige Joden die hier nog wonen, zijn de vier patiënten uit jouw instelling. Ik ben bang dat ze daar niet lang meer veilig zijn.‘
‘Ik ook.’ zucht Schaafsma en vertelt van der Leij van de anonieme kaart en zijn telefoontje naar het Apeldoornsche Bosch.
‘Daar zijn de Duitsers dus al geweest,’ schrikt de burgemeester. ‘Je moet iets regelen, Klaas.’
‘Misschien via mijn contacten in het verzet…’ denkt Schaafsma hardop.
‘Ze laten onderduiken lijkt me niet verstandig. De Duitsers weten al twee jaar dat je vier Joden in je patiëntengroep hebt. Denk aan mogelijke represailles, je andere patiënten, je personeel, je vrouw.’
‘Tot nu toe ben ik geen van mijn patiënten verloren aan de moffen. Dat wil ik graag zo houden,’ zegt Schaafsma, terwijl hij bruusk zijn stoel naar achteren schuift en opstaat. ‘Ik weet wat me toe doen staat, Rense. Dank dat je me hebt gewaarschuwd.’
Op de terugweg gaat hij in gedachten alle namen langs van mogelijke onderduikplekken. Hij is zo in gedachten verzonken dat hij niet merkt dat de wind aanwakkert.
Na de wekelijkse bespreking met de hoofdzuster, pakt hij vier dossiers uit de la. Hij opent de bovenste map en bladert door de papieren van Heiman Aptroot, Betje en Sientje Stoppelman, en die van Heintje Levi. Er is geen tijd te verliezen. Vanmiddag moet hij een oplossing vinden voor het viertal voordat de Duitsers hem de beslissing uit handen nemen.
Op de achterkant van een envelop schrijft hij de namen van zijn kennissen uit het verzet. Vorig jaar heeft hij in een van de slaapzalen een Engelse piloot onderdak geboden. Hij hoopt dat zijn vrienden hem nu een tegendienst kunnen bewijzen. Hij pakt de hoorn op, maar legt hem meteen weer op de haak. Wat als Rense gelijk heeft? Dat de Duitsers represailles nemen als de vier niet op komen dagen? Hoe ver kan hij gaan om vier mensen te beschermen tegenover duizend andere patiënten?
Met een hand op zijn pijnlijke maag, sluit hij zijn ogen en loopt nog een keer alle opties af. Er moet simpelweg een uitweg te vinden zijn.
Het loopt tegen vijven als hij zuster Cazemier vraagt om vier koffers te pakken.
9 maart 1943, TCL Wagenborgen
Na een nacht vol nachtmerries van Duitsers die zijn patiënten in vrachtwagens laden, zit hij al vroeg achter zijn bureau.
Een zachte klop op de deur. Zuster Cazemier staat in de deuropening.
‘Veldwachter Stadlander is gearriveerd, dokter.’
‘Dank u, zuster.’
Schaafsma loopt naar de hal. Een man in uniform met epauletten staat bij de voordeur, de rug opgericht, de snor met pommade stijf omhoog gekruld. Hij tikt aan zijn pet.
‘Goedemorgen, dokter.’
‘Goedemorgen, Christiaan.’
De zusters Kramer en Cazemier komen naar hen toe met vier bewoners in hun kielzog. Betje en Sientje Stoppelman stijf gearmd, terwijl Heintje Levi beide handen stevig om het hengsel van haar koffer klemt. Heiman Aptroot wiebelt van zijn ene voet op de andere. Schaafsma pakt de hand van de jongen en omvat diens koude vingers met zijn warme hand. De jongeman stopt met wiebelen.
‘Veldwachter Stadlander zal met jullie meegaan, Heiman.’ Angstig kijkt de 19-jarige, met de stakerige ledematen, achterom naar de politieman.
Ook de zussen Stoppelman en Heintje Levi geeft Schaafsma een hand.
‘Waar gaan we naartoe, dokter?’ vraagt Sientje met trillende stem.
‘Naar Groningen. Vanaf daar is alles geregeld’.
Zijn hart bonkt, zijn hand trilt. Gedachten schieten heen en weer wat hij hen nog kan meegeven.
De veldwachter onderbreekt hem.
‘Het is tijd, dokter.’
Schaafsma knikt. Hij forceert een glimlach en steekt zijn hand op als de groep in beweging komt. Met haastige stappen loopt hij terug naar zijn kantoor en staart de groep na. Heiman struikelt voortdurend over zijn lange broekspijpen, Betje draait haar hoofd om. Zijn blik vangt de hare. Snel stapt hij opzij achter het zware velours van het gordijn. Een nieuwe golf maagzuur doet hem kokhalzen.
Om tien voor elf hoort hij de zware brom van de Rolandbus, gevolgd door het stationaire geluid van de motor en het geluid van de optrekkende wagen. Beide verpleegsters lopen gebogen terug naar het hoofdgebouw. Een druppel zweet glijdt van zijn wenkbrauw naar zijn neusvleugels.
Minuten lijken uren te duren. Uit de bureaula pak hij zijn bijbel en slaat Genesis 22:1-13 op.
En Hij zeide: Neem nu uw zoon, uw enige, dien gij liefhebt, Izak, en ga heen naar het land Moria, en offer hem aldaar tot een brandoffer, op een van de bergen, dien Ik u zeggen zal.
Als predikantenzoon gaven de klassieke teksten hem raad in onzekere tijden. Nu voelt hij een doffe hoofdpijn opkomen, zijn oksels zijn nat van het zweet. Hijgend kijkt hij op de wijzerplaat van zijn Omega klokje. Twaalf uur.
Als een vooruit gespoelde film noir licht de lotsbestemming van de vier voor zijn ogen op. Station Groningen, ordedienst, overdracht, klopje op schouders veldwachter, trein, bestemming Westerbork.
‘Verrader! Judas!’ klinkt zijn stem door het kantoor, terwijl hij de bijbel zo hard tegen de muur smijt dat het kruisbeeld boven de deurpost met een klap op de vloer in stukken valt.
Bronnen: