Myrthe Prins – Kikkervisjes

In aanloop naar de prijsuitreiking van de Debutantenschrijfwedstrijd 2024 publiceren we de inzendingen van de shortlistkandidaten. Deze keer het fictieverhaal van Myrthe Prins. 

Myrthe Prins (1991) is schrijver, japanoloog, nationaal kampioen escaperooms en fervent hondenstalker. Naast haar journalistieke werk – voor onder meer National Geographic Magazine en de PZC – gaat Myrthes hart uit naar het schrijven van proza, poëzie, essays en alles daartussen. Haar literaire teksten worden gevoed door wetenschappelijke thema’s, alledaagse absurditeiten en herinneringen aan de plekken waar ze woonde, van Zeeland tot Kyūshū en van West-Ierland tot Amsterdam-Oost.


Kikkervisjes

Als ik denk aan mijn moeder, dan denk ik aan onze tuin, een stuk grond van zo’n vijftig vierkante meter dat als een enclave van oerwoud genesteld lag tussen de betegelde geometrie van de buren. Zo trots was ze op die tuin. In het midden lag een metersdiepe vijver vol roze en witte lelies, en oeverplanten die aan alle kanten als tentakels uit het water kronkelden. Eromheen stonden Perzische slaapbomen, een soort plantaardige parasollen waarvan de bladeren ’s nachts in elkaar krulden om zich bij het eerste ochtendlicht weer open te vouwen. Roodborstjes en merels kwamen zich wassen in het vogelbadje en tientallen hommels bromden rond de vlinderstruik die als een paarse wolk naast de keukendeur deinde. Mijn paradijs, zuchtte mijn moeder wel eens als ze achterover in haar tuinstoel lag, haar blote voeten rustend op een van de aardewerken plantenpotten. Paradijs. Dat woord kende ik verder alleen van de Jehovah’s getuigen die mij en het buurmeisje wel eens aanspraken als we speelden op straat. Dag lieve kinderen, zeiden ze in zangerige stemmen, om vervolgens een plek te beschrijven waar mensen en dieren in vrede zouden samenleven. Zou dat niet prachtig zijn, vroegen ze. Die plek ken ik al, dacht ik dan – maar ik zei het nooit hardop, bang dat de tuin zomaar overspoeld zou raken met glimlachende mannen in nette pakken.

Planten die door de buren tot onkruid werden bestempeld, waren bij mijn moeder welkom. Van een paardenbloem hier of daar gaat toch niemand dood, zei ze wel eens, en gaf me dan een steel met een pluizig bloemhoofdje om tegenaan te blazen. Van alle kanten werd geklaagd over zaden die van onze tuin naar die van de buren waaiden, en over de groene sprieten zich vervolgens tussen de terrastegels naar boven wurmden. Mijn moeder ergerde zich op haar beurt aan de pogingen van de buren om de natuurlijke wereld buiten de deur te houden. Zo was er een buurman die geregeld een rondje door zijn tuin maakte met een onkruidbrander. Nog erger vond mijn moeder de buurvrouw aan de andere kant, een weduwe met lange witte vlechten die eens in de paar maanden haar tuin liet besproeien met gif. Dat deed ze niet zelf. Ze huurde er een verdelger voor in, een jonge jongen met een drukspuit. Als mijn moeder hem de oprit naast de onze op zag rijden, rende ze door het huis om alle ramen te sluiten. Daarna liet ze zich zakken op de bank en sloeg haar handen voor haar ogen. De bijen, mompelde ze, hoe moet het met de bijen. Vaak fietste ze nog diezelfde dag naar het tuincentrum voor nieuwe zaden en bloembollen.

Vrijwel alle herinneringen uit mijn kindertijd speelden zich af in die tuin. Op zonnige dagen kroop ik tussen de struiken, knieën grijs van de modder, op zoek naar regenwormen en wilde aardbeien. Andere keren maakte mijn vader me midden in de nacht wakker om naar een meteorietenregen te kijken. Dan lagen we op onze rug naast de vijver. Zag je die vallende ster, vroeg hij vaak, en soms wees hij naar boven en riep: kijk, het ISS. Af en toe werden we vergezeld door een egel die luid knorrend zijn aanwezigheid aan ons kenbaar maakte. Die is op naaktslakkenjacht, zei mijn vader dan. Hoe vaak hij dat woord ook herhaalde, ik moest er altijd opnieuw om lachen.

Nog steeds ruik ik mijn moeders lavendel, maar van de acht jaar die ik doorbracht op de basisschool kan ik me amper iets voor de geest halen. Zelfs de gezichten van mijn klasgenoten zijn me ontschoten – op één kind na, een iele jongen met sproeten en een bril met wie ik soms verstoppertje speelde op het schoolplein. Zijn vader, een beroemd bioloog, gaf leiding aan een laboratorium van de universiteit. Daar werd onderzoek gedaan naar veroudering, begrijp ik nu. Over de bioloog en zijn laboratorium deden allerlei geruchten de ronde. Hij zou in het geheim een gigantisch aquarium hebben gebouwd waarin een Groenlandse haai zwom van ruim vijfhonderd jaar oud. Dat beest is geboren vóór Galileo, vóór Shakespeare, kan je het je voorstellen, hoorde ik de vader van een ander klasgenootje een keer zeggen. Ik wist toen nog niet wie Galileo en Shakespeare waren.

Misschien herinner ik me het gezicht van de jongen omdat ik hem een paar jaar geleden ineens op het nieuws zag. Hij had het laboratorium van zijn vader overgenomen en er een bijzonder lucratief bedrijf van gemaakt. Het lab zou therapieën ontwikkeld hebben waarmee veroudering kon worden afgeremd. Voor bedragen die ik amper kon bevatten, beloofde hij mensen op pauze te zetten. Op een foto in het nieuwsitem droeg hij een zwart T-shirt waarvan de mouwen strak om zijn bovenarmen spanden. Hij had geen bril op en zijn sproeten lagen verborgen onder een rossige baard. Ik kon eerst niet geloven dat deze man, nu plotseling een van de rijkste mensen ter wereld, mijn oud-klasgenoot kon zijn. Ik typte zijn naam in de zoekmachine en klikte op alles wat me werd voorgeschoteld: krantenkoppen die zijn biomedische ambities bejubelden, filmpjes waarin hij duizenden mensen toesprak vanaf een blauwverlicht podium, grafieken die de absurditeit van zijn rijkdom visualiseerden en columns van skeptici die de beloofde therapieën uitriepen tot quatsch. Ik las elk bericht, bekeek sommige video’s keer op keer op keer. Het was alsof ik zocht naar iets, wat dan ook, dat herinnerde aan het jongetje dat gehurkt achter de berken op het schoolplein had gezeten terwijl ik tot tien telde. Soms dacht ik een glimp van hem op te vangen, in de manier waarop zijn ogen glansden voordat hij een toespraak begon of in de hand die hij met een snelle beweging door zijn haar haalde tijdens een interview, maar meestal leek de man op het podium een totale vreemde – of iets nog verder verwijderd dan een vreemde, alsof een wezen uit een andere dimensie bezit had genomen van zijn lichaam.

Er zijn nog steeds geruchten over een Groenlandse haai in een aquarium. Het dier zou inmiddels bijna zeshonderd jaar oud zijn. Ook las ik in een roddelblad dat het lichaam van zijn inmiddels overleden vader, de beroemde bioloog, was ingevroren in een tank bij hem thuis. De merkwaardigste verhalen hebben echter te maken met zijn moeder. Volgens anonieme bronnen gebruikte hij haar de afgelopen jaren als proefpersoon voor zijn meest experimentele therapieën. In de artikelen wordt gesproken over stamceltransplantaties, transfusies met kinderbloed en ingewikkelde chemische processen die celvernieuwing zouden stimuleren. Het verhaal gaat dat een van die therapieën, of een combinatie ervan, gewerkt heeft. Sterker nog, ze zeggen dat hij haar niet alleen op pauze heeft gezet, maar zelfs heeft kunnen terugspoelen. Betrouwbare personen uit zijn omgeving beweren dat zijn tachtig jaar oude moeder er jonger op is geworden. En niet zomaar een beetje – de vrouw zou er tegenwoordig uitzien als een kind van twaalf.

Ik ben nooit bij hem thuis geweest en heb dus nooit kunnen zien of er daadwerkelijk een aquarium was met een haai. Wel herinner ik me dat hij één keer in onze tuin was, toen mijn moeder de hele klas had uitgenodigd te komen kijken naar de vijver vol kikkerdril. Kinderen moeten zo jong mogelijk in aanraking komen met de natuur, was mijn moeders mantra. De juf vond het een prachtig idee. We mochten ieder een jampotje vullen met water en een klontje van de doorzichtige parels. Een paar kinderen waren bang en keken van een afstandje toe. De rest stak gulzig de handen in het troebele water, waardoor de vijver ineens leek op een natte grabbelton. Slijmerige slierten hoornblad werden naar boven getrokken en belandden op het grindpad. Pas op voor de lelies, hoor ik mijn moeder nog roepen naar niemand in het bijzonder, een zak smeltende waterijsjes in haar hand. Mijn klasgenoten hoorden het niet, ze hielden hun jampotjes naast elkaar en vergeleken de inhoud. Bij de zoon van de bioloog zaten de eitjes aan alle kanten tegen het glas geperst.

Terug in de klas werd de vangst leeggegoten in een groot aquarium. Zeven weken lang zouden we de metamorfose van dikkopje naar kikker volgen om de volgroeide amfibieën daarna weer terug te brengen naar de vijver in mijn moeders tuin. Zover kwam het niet. De deksel zat niet goed op het aquarium en na ongeveer zes weken, toen de kikkervisjes hun tweede set pootjes hadden gegroeid, zijn ze op een avond met honderden tegelijk naar buiten gekropen. Ik herinner me de chaos die de volgende ochtend heerste in het klaslokaal – de overweldigende vislucht, de spartelende lijfjes op het gele linoleum, de ruwe bewegingen waarmee de juf de beestjes in een emmer probeerde te vegen. Sommige kinderen stonden te gillen; andere klasgenoten renden rond om zo veel mogelijk van de onvolgroeide kikkertjes op te rapen. Ik weet niet meer goed hoe ik op dat moment reageerde, maar als ik terugdenk aan die dag zie ik telkens hetzelfde beeld voor me. Haarscherp is het: een kinderhand met daarin tientallen fijngeknepen lijfjes.