Harmen Marten van der Meulen – Een poging
In aanloop naar de prijsuitreiking van de Debutantenschrijfwedstrijd 2023 publiceren wij elke week een inzending van een shorlistkandidaat. Deze week trapt Harmen Marten van der Meulen af met zijn inzending in de categorie fictie.
Harmen Marten van der Meulen (Enschede, 1984) is schrijver en journalist. Hij studeerde sociologie en humanistiek en volgde de schrijfworkshop van Perdu in Amsterdam en de proza-opleiding van de SchrijversAcademie Antwerpen. Hij woont in een woongroep in Utrecht.
Een poging
Ze heeft geen moeite gedaan haar sporen uit te wissen of zelfs maar de deur te barricaderen en dus weigert hij haar poging, als het dat woord al waard is, serieus te nemen. Een schreeuw om aandacht die hem schel in de oren klinkt, omdat het volume is afgestemd op mensen die hier niet zijn, mensen die hij niet is.
Naast het bed waarin Vicky – ondanks dat Walter de gordijnen heeft opengetrokken, de ramen opengezet, de kamer nu in zonlicht baadt – nog altijd in een comateuze slaap verzonken ligt, staat op het nachtkastje een wodkafles (niet eens leeg) en een tumbler, vettig glimmend in de zon. Ernaast slordig opengescheurde medicijndoosjes, een paar lege pillenstrips, lang niet genoeg om dodelijk te zijn en bovendien het verkeerde spul. Alsof hij in een slecht toneelstuk is beland.
Na de eerste schrik (de enscenering miste zijn uitwerking niet) voelt hij nu vooral irritatie. Waarom zadelt Vicky hem hiermee op?
Hij zou langskomen, ze zouden iets leuks gaan doen. Hij had plannen met deze dag, plannen voor hen samen, plannen om weer zonlicht en frisse lucht in hun levens te brengen, zoals hij dat net ook in deze kamer gedaan heeft. Zijn dag begon al uren geleden. Hij is naar het station gefietst, heeft de trein en een bus genomen, het laatste stukje gelopen, zichzelf binnengelaten en de trap bestegen. Hij heeft Vicky onderweg gesms’t en gebeld, maar ontving geen reactie.
En zij? Zij lag hier maar.
Het is vandaag nota bene voor het eerst in weken mooi weer, op zijn wandeling vanaf het station zag Walter talloze meisjes in rokjes, meende hij de lente eindelijk te kunnen ruiken, de zoete geur van bloesem. Zelfs bij het zien van de dichte gordijnen lukte het hem nog om zijn optimisme te bewaren, maar eenmaal binnen – in de donkere, bedompte kamer – ging dat niet meer.
Hij heeft gekeken, hij weet dat ze ademt. Het zou anders ruiken als ze dat niet meer deed, dierlijker, de geur die hij zichzelf heel even inbeeldde toen hij binnenkwam, ingefluisterd door de omstandigheden: haar radiostilte, de gesloten gordijnen, het feit dat ze niet wakker werd door zijn binnenkomst, dat niets zich verroerde in het bed.
Hij schrok toch, en dat vergeeft hij haar niet. Ze wist dat hij kwam. Ze hadden een afspraak. Ze kan hem dit niet zomaar aandoen. Zelfs al spreekt er uit haar poging geen vergaande planning, ze moet erover hebben nagedacht. Al had ze maar de pillendoosjes in de prullenbak gegooid, in plaats van ze zo ostentatief naast het bed te laten liggen, als niet te negeren bewijsstukken. Hoe moet hij dat anders interpreteren dan als een beschuldiging, een verwijt van verwaarlozing aan zijn adres? Het voelt alsof hij een hond is die met zijn snuit in andermans stront wordt gedrukt.
Ergens diep van binnen voelt hij ook iets anders, een koude treurnis die direct bij binnenkomst zijn lijf introk en hem nu steeds meer verkilt, het besef wat het betekent dat ze hem heeft uitgekozen om haar te vinden: dat ze haar hoop op hem heeft gevestigd, een jongen die ze eigenlijk nauwelijks kent. Moet hij zich soms vereerd voelen?
Walter fixeert zijn blik op het slapende lichaam. Wat verwacht ze nu? Dat hij haar voorzichtig wakker maakt, vraagt hoe het gaat, of ze wat water wil, een kopje thee? Dat hij een dokter belt? De crisisdienst? Een beschuitje smeert?
Hij is godverdomme geen vrijwilliger.
Walter staat stil in de kamer. Hij was op weg naar het keukenkastje waarin het koffieblik en de filters staan, maar hij is stilgevallen. Hij kijkt naar buiten, ziet het donkere asfalt van de weg, waarop af en toe wielrenners voorbijkomen, en stelletjes op de fiets, op weg naar het bos, het tuincentrum of de stad, de stad die straalt in de zon.
Op de stoep komt een gezinnetje aanlopen, een jonge vader en moeder in kraakheldere kleding met tussen hen in een lege buggy, hun kindje wankelt voor hen uit, van deze afstand niet te zien of het een jongen of een meisje is. Walter ziet wel de lach op het gezicht van de ouders, allebei een hand op de buggy, allebei een hand op elkaar. Hij voelt hun liefde, hun trots, ziet ze kijken naar hun kind.
Dan zien ze hem ook, een jongen voor een raam in de zon, een mens dat kan delen in hun geluk. Ze zwaaien, zeggen iets tegen het kindje, wijzen. Het kindje tuurt de hoogte in, lijkt Walter niet te ontdekken, maar zwaait toch.
Walter zwaait terug, traag en mechanisch, plooit zijn gezicht in een lach. Als het gezinnetje eindelijk verder loopt ploft hij uitgeput neer op een keukenstoel, het riet van de zitting kraakt. Direct kijkt hij op, maar in het bed beweegt niets.
Zij is er niet en dus ben ik er ook niet, denkt Walter, zittend op de stoel, starend naar de deur. Daarachter ligt de trap naar beneden, de donkere gang van het huis, de zware voordeur naar buiten. Hij ziet zichzelf weglopen, stelt zich voor hoe zijn tred bij iedere stap lichter zal worden, hoe langsfietsende meisjes in rokjes naar hem zullen lachen.
Waarom zou hij haar niet achterlaten? Zijn sporen uitwissen, de ramen sluiten, de gordijnen stilletjes dichtschuiven, de kamerdeur achter zich dicht trekken en op zijn tenen de trap af lopen, de huissleutel achterlaten in haar brievenbus. Niet meer omkijken.
Hij voelt nu al hoe hij zich dan zal voelen en dus blijft hij zitten, neergedrukt door schaamte en schuldgevoel. Hij had niet moeten komen, denkt hij, maar ook voor die gedachte schaamt hij zich, ziet sms’jes voor zich die hij niet beantwoordt, telefoontjes die hij niet aanneemt, Vicky hier alleen met haar telefoon in haar hand.
Hij staat op. De paar passen richting het bed zet hij weifelend, alsof hij door zichzelf wordt vooruitgeduwd. Hij legt zijn hand op Vicky’s hoofd, warm als een in de zon slapend dier, trekt de deken iets omlaag, onthult haar slapende gezicht, zo rustig nu, zo zorgeloos.
Hij zou er een einde aan kunnen maken. Is dat soms wat ze wil?
Hij moest haar vinden. Hij, niemand anders. Ze vertrouwt hem. Ze dwingt hem. Maar waartoe?
Hij zet de paar stappen terug naar het keukentje, naar het koffiezetapparaat op het aanrecht, trekt de filterhouder open. Een beschimmeld filter staart hem aan, als een grijze, stervende klaproos, maar Walter kijkt er niet naar, hij licht de filterhouder uit zijn hengsel, drukt de pedaalemmer open en kiept het filter de diepte in. De filterhouder spoelt hij af onder de kraan, wrijft met zijn vingers als spons over het plastic om ook de onzichtbare schimmelresten te verwijderen. De theedoek is nog bruikbaar, hij droogt de filterhouder af en daarna zijn handen, merkt dat hij rustiger ademt.
Als hij het keukenkastje opentrekt om het koffieblik te pakken, hapert hij, trekt zijn al uitgestoken hand weer terug.
Wat als het blik leeg is?
Walter kijkt even over zijn schouder richting het bed, dan naar de deur. Als het blik leeg is, zal hij vertrekken. Ergens moet je een grens trekken. Walter neemt een diepe ademteug en grijpt het blik uit de kast. Het geluid dat hij vreest – het rammelen van het koffieschepje in de leegte – blijft uit; het blik ligt koel in zijn hand, zwaar genoeg om hem gerust te stellen.
Koffiefilters zijn er nog zat, ze puilen uit de doos, alsof ze zich verdringen om aan de beurt te komen.
Het koffiezetapparaat komt langzaam tot leven, eerst het suizen van het pompmechanisme, dan het pruttelen en druipen; Walter kijkt toe hoe het bruine vocht valt in de pot, druppel voor druppel, ruikt de vertrouwde geur, denkt aan zomaar een ochtend uit zijn jeugd, zijn ouders met allebei een stuk krant, de kat slapend op een keukenstoel, gesprekjes over niks, zachte muziek op de radio. Zo simpel en toch zo zeldzaam, de herinnering drijft van hem weg als een zeepbel, glanzend en kleurrijk, pulserend in de wind.
Walter voelt zich moe en verdrietig, maar ook kalm, nu pas valt hem op hoe mooi de stofdeeltjes in de kamer dwarrelen in het zonlicht, hoe ze glinsteren. Hij pakt twee mokken uit het keukenkastje, schenkt koffie in, loopt naar het bed toe en pakt de lege pillendoosjes op, het whiskyglas en de vodkafles. De doosjes drukt hij diep in de pedaalemmer, het restje vodka giet hij uit in de gootsteen, het glas spoelt hij om en droogt hij vluchtig af, zet het achterin de kast.
Met de volle mokken loopt Walter voorzichtig terug naar het bed, zet ze neer op het nachtkastje. Zachtjes legt hij zijn handen op Vicky’s schouders en schudt aan haar, net zo lang tot ze met haar ogen knippert en hem aankijkt.
Oogwit, pupillen – een mens. Vicky.
Ik ben het, Walter, zegt hij. We hadden afgesproken, weet je nog?
Hij hoort de vergeving in zijn stem, het slappe vraagteken, van zijn woede is niets meer over. Het enige dat hij nu nog wil is dat die ogen zien dat hij het is.