Danique van der Rijt – de Ridder: Gavrilo’s succes

In aanloop naar de prijsuitreiking van de Debutantenschrijfwedstrijd 2023 publiceren wij elke week een inzending van een shorlistkandidaat. Deze week de non-fictie inzending van Danique van der Rijt – de Ridder. 

Danique van der Rijt – de Ridder: Naast mijn baan als docent geschiedenis schrijf ik graag en veel. In mijn verhalen zoek ik het verleden en de toekomst op. Ik schrijf historische fictie en non-fictie, zoals ook in het verhaal dat ik instuurde voor de debutantenschrijfwedstrijd, maar ook de toekomst vind ik interessant. Daarnaast schrijf ik graag verhalen voor en over jongeren. Het ziet er naar uit dat in 2024 mijn eerste YA romans zullen verschijnen.


Gavrilo’s succes

Soms leken zijn vingers nog te tintelen. Als hij wakker werd uit een diepe slaap strekte hij zijn armen uit boven zijn hoofd en voelde het koude beton achter zijn rug. Even was het alsof hij de muur werkelijk kon aanraken. Een zalige onwetende seconde. Maar terwijl de slaap langzaam uit zijn lichaam stroomde verdween ook de illusie.
Gavrilo staarde naar zijn verdwenen rechterhand. Het was ironisch eigenlijk. Binnen een aantal maanden had de bot-tuberculose zijn vingers zwart gekleurd. Zo zwart als het logo van de Zwarte Hand.
Zuchtend probeerde hij een houding te vinden die geen pijn deed. Al zijn botten kraakten, al zijn spieren zeurden en de enkel waar de ketting knelde had een grote zweer aan de binnenkant. Weer wenste hij dat ze hem naast de anderen hadden gehangen. Waarom had hij niet gekozen voor de rust? Waarom had hij gelogen over die ene maand op zijn geboorteakte? Die ene maand die hem minderjarig maakte en waardoor hij het voordeel van de twijfel kreeg. Had hij werkelijk geloofd dat het beter was om in deze erbarmelijke cel weg te rotten? Steeds dwaalden zijn gedachten naar de rechtszaak. De donkere muren van het Oostenrijkse gerechtshof leken harder op hem af te komen dan de wanden van zijn eigen cel. Opnieuw zag hij de gezichten van zijn vrienden, boos en verslagen. Ze hadden geprobeerd iedereen de schuld te geven, maar uiteindelijk moesten ze zelf boeten voor wat ze gedaan hadden. In hun ogen las hij een overweldigende angst voor de dood.
‘Ik vraag namens mijzelf en mijn vrienden vergiffenis.’ Het was de bommenwerper Nedeljko Cabrinovic, zijn handen gevouwen terwijl hij het zei. ‘Ik wil zeggen dat het ons spijt.’ Maar zijn spijt kon niemand meer redden. Een paar weken later zou hij naast de anderen bungelen. Gavrilo zag het nog dagelijks voor zich. Nedeljko aan de strop, zijn gezicht nog stuiptrekkend in het heden, zijn voeten al in het lege niets van de dood.
Hoe lang geleden was het nu? Een jaar, misschien wel twee? De dagen gingen zo traag voorbij. Zonder daglicht was het onmogelijk om nog een gevoel van tijd te kennen. Enkel door de routine van zijn maaltijden kreeg hij wat zicht op de uren. Het zicht op de jaren was hij inmiddels volledig kwijt. Gavrilo voelde zich ouder dan zijn vader ooit geweest was. Als een zieke bejaarde, wachtend op de naderende dood.
Aan de andere kant van de deur klonk het dagelijkse gerommel. De zware sloten verschoven en licht stroomde de cel binnen.
‘Leef je nog gyilkos, moordenaar.’
Gavrilo gaf geen antwoord. Het had geen zin om zijn bewakers te tarten. Hij boog zijn hoofd en wachtte zwijgend op het voedsel dat niets anders deed dan zijn maag vullen.
‘Bij de slag om Asiago zijn honderdveertigduizend doden gevallen.’ De man pakte hem bij zijn kin en keek recht in zijn ogen. ‘Hoor je dat? Honderdveertigduizend. Het is daarbuiten de hel!’ Met een smak zette hij het bord havermoutpap op de grond.
Hier binnen ook, dacht Gavrilo, en wende zijn ogen af. De lichtbruine massa klotste over de rand.
‘Twee broers heb ik al verloren. Twee! De jongste was pas zeventien.’ De man hield zijn gezicht heel dicht bij dat van hem, ‘het hart van mijn arme moeder bloedt.’
Even vroeg Gavrilo zich af of de man hem iets aan zou doen, maar toen Gavrilo hem geen reactie gunde draaide de bewaker zich om en trok de celdeur met een klap achter zich dicht.
Gavrilo trok het bord drab naar zich toe. Zonder te proeven begon hij de pap naar binnen te lepelen. De wereld stond in brand, en hij had het vuur ontstoken. Zijn daad had het lot van de wereld bezegeld. Het lot van Wenen, dat van zijn geliefde Servië en Bosnië, maar ook dat van hem. Hij sloot zijn ogen en dacht aan zijn boekenkast, aan de gedichten die hij zorgvuldig in een boekje noteerde, en aan de woorden van Dostojewski.
Het is mijn schuld, mijn persoonlijke schuld dat het de wereld slecht gaat.
Gavrilo had die woorden ook met Dr. Pappenheim gedeeld. Hij was de enige die nog bij hem op bezoek kwam, de enige die het nog iets kon schelen wat er met hem gebeurde. De man had zelfs weleens een hand op zijn schouder gelegd.
‘Het schuldgevoel dat je verteerd is het enige dat je kan redden,’ zei hij toen.
Maar Gavrilo wist het niet. Soms geloofde hij dat die Grote Oorlog buiten het einde was van Servië, het einde van zijn volk en van de wereld zoals hij hem liefhad. Het volgende moment geloofde hij in een overweldigende sociale revolutie, in een nieuwe staat en in de standvastigheid van zijn mensen. Dr. Pappenheim wist dat. Hij vertelde hem alles. Zijn ideeën, zijn zelfmoordgedachten, zijn dromen en zijn daden. Ze spraken met elkaar over de wereld, maar bovenal ging het over dat ene moment. Het was een kleine speling van het lot geweest dat hij daar had gestaan. En hoewel hij niet in god geloofde leek het alsof het zo had moeten zijn. Alsof het universum hem in deze onvermijdelijke richting had geduwd. Was het anders niet onmogelijk dat het zo was gegaan?
Gavrilo sloot zijn ogen en liet de herinnering stromen. 28 juni 1914 was het weer en hij stond op de hoek van een straat. Het gevoel van de mislukte aanslag rommelde nog in zijn maag. De granaat van Nedeljko was onder de volgauto terecht gekomen. Daarna veranderde hun daad in een grote mislukking. Vol ongeloof had Gavrilo staan kijken naar de ondergang van zijn vriend. Nedeljko slikte de cyaankali die de Crna ruka hem had toegestopt maar begon vrijwel meteen zijn hele maaginhoud uit te braken. In paniek zochten zijn ogen naar een vluchtweg. Die was er niet, iedereen langs de route had hem gezien. Radeloos en bibberend sprong hij in de rivier. Het ondiepe water kwam niet hoger dan zijn knieën. Gavrilo zag weer de tranen op dat verwrongen gezicht. Maar wat had hij kunnen doen? Hij had niet eens meer de kans gehad om te schieten.
Vol schaamte en ongeloof was hij afgedropen en op een nietszeggende straathoek terecht gekomen. Verdoofd keek hij om zich heen. De jonge bomen die langs de weg waren aangeplant hadden volle groene toppen. Achter hem glansde het uithangbord van een delicatessenwinkel, Moritz Schiller.
Hoe lang zou hij daar hebben gestaan? Hij wist het niet. Als hij er aan terugdacht leek het een eeuwigheid te zijn geweest. Net als de gebeurtenis die volgde werd alles van die dag altijd met vertraging afgespeeld. De wagen die de hoek omreed en recht voor hem tot stilstand kwam, het geschrokken gezicht van de chauffeur, en uiteraard de keizerszoon die hem recht aankeek, alsof hij zich schikte in dit onwaarschijnlijke lot. Voor hij nadacht had hij al gevuurd. De eerste kogel raakte Sophie in haar buik. Een rode vlek groeide op de witte jurk van de hertogin. Haar man begon in het Duits te jammeren, maar al snel raakte Gavrilo ’s tweede schot hem in de hals. Hij zag opnieuw het bloed dat uit zijn keel gutste. Als een kapotte brandkraan die ongecontroleerd het water over de weg spoot. De laatste kogel miste, maar dat was niet erg. Hij had gedaan waarvoor hij gekomen was. Hij had van een mislukking een succes gemaakt. Langzaam draaide hij het geweer en zette het tegen zijn eigen slaap. Daar had alles moeten eindigen, maar voor hij het wist kwamen ze op hem afgestormd. Een man met een grote hangsnor sloeg het pistool uit zijn handen, de anderen wierpen hem tegen de grond. Zijn hoofd landde op de gloednieuwe tegels en alles werd zwart voor zijn ogen.
Gavrilo pakte de lepel achterstevoren vast. Dikke havermout droop in klonten op de vloer. Moeizaam maar rustig sleepte hij het bestek door het zachte beton. Dr. Pappenheim had het mis. Hij kon zich niet door dit schuldgevoel laten verteren. Dat zou hem niet redden. Hij voelde hoe het verdriet door zijn tenen naar buiten stroomde. Nee, het zou hem van binnenuit opeten, sneller dan de tbc kon groeien. Hij rechte zijn rug en trok de ketting opzij. Hij had de wereld misschien doen ontbranden, maar daarmee was wel een doel bereikt. Hij had Wenen op de knieën. Nooit meer zouden ze Oostenrijkse slaven zijn. Gavrilo keek naar de houterige letters die woorden vormden op de muur. Men zou ze lezen als de tering hem gepakt had.
Onze geesten sluipen door Wenen, fluisteren in de paleizen en laten de heren sidderen.”
Tevreden staarde hij ernaar. Een waar gedicht, beter nog dan Dostojewski. Hij zou voor altijd worden herinnerd, hij was onsterfelijk. Als zijn land onafhankelijk werd, zou hij een standbeeld krijgen. Hij was niet de moordenaar van de Franz-Ferdinand, hij was Gavrilo Princip, de man die alle onderdrukte volkeren hun vrijheid had terug gegeven.