Beatrijs Keereman – Door de bomen het bos

In aanloop naar de prijsuitreiking van de Debutantenschrijfwedstrijd 2024 publiceren we de inzendingen van de shortlistkandidaten. Deze keer het fictieverhaal van Beatrijs Keereman. 

Beatrijs Keereman schreef als kind al graag verhalen en doet dat vandaag nog steeds. Tegenwoordig vindt ze haar inspiratie thuis, in de complexe cocktail van gevoelens als moeder, of simpelweg in het park onder een boom. Momenteel schrijft Beatrijs aan haar eerste roman. Een hoofdstuk hieruit herwerkte ze tot kortverhaal, dat de shortlist van de Debutantenschrijfwedstrijd haalde. Ze woont in Antwerpen met haar vriend, dochter, zoon en binnenkort een kat.

 


Door de bomen het bos

Tijdens een veel te lange autorit naar huis spookt het gesprek met haar moeder nog door haar hoofd. Haar verleden blijft een huis vol afgesloten kamers. Ze is zodanig in gedachten verzonken dat ze bijna de afrit mist, waardoor ze op het allerlaatste moment nog naar rechts moet en een grote vrachtwagen de weg afsnijdt. Vlak voor het denderende gevaarte voegt ze in – verwijtend getoeter, flikkerende lichten. Trillend rijdt ze door tot aan het stoplicht. 

Zodra ze de snelweg verlaten heeft, zit het verkeer muurvast. Het klokje op het dashboard geeft aan dat de school al bijna uit is. Telkens kunnen er zo weinig auto’s door het groene licht dat het aan dit tempo nog een kwartier duurt voor ze aan de school is. Ze kan net zo goed te voet gaan. Ze zal te voet gaan! 

Snel parkeert ze haar auto langs de kant van de weg. Ze steekt de straat over en passeert het toegangshek naar het bos. Onder de bomen is het donkerder, alsof zij voorlopen op de dag en het licht er sneller uit wegzuigen. De bladerdaken duwen haar vooruit naar een schemering die er nog niet hoort te zijn. Naar een wereld waarin ze onherroepelijk en zeker en vast te laat is om Ollie van school te halen. Ze moet de tijd inhalen, maar ze zeult door zompige modder en  overal zitten uitstekende wortels klaar om haar te grijpen en tegen te houden. Ze begint te lopen, speurt de struiken af die in dichte drommen langs de kant groeien. Glipt door een opening om zo de weg nog in te korten. Hier valt nog minder licht door de boomkruinen naar beneden, ze kan het smalle pad nauwelijks onderscheiden. Het ruikt naar natte grond en dode bladeren. 

De laaghangende tak vlak voor haar kan ze nog net ontwijken, ze stopt abrupt. Met haar gevoel voor tijd is ze blijkbaar ook haar gevoel voor richting kwijt, want ze heeft geen idee waar ze precies is. Als kind kende ze hier elk klein paadje, maar nu is ze haar gave kwijt om sporen te lezen en haar weg te zien in het groter groene geheel. Er is zo veel dat ze niet weet. Dat ze niet meer weet. Het is kijken in een aangedampte spiegel, zonder iets te zien. Ze wou dat ze meer over haar jeugd kon vragen aan haar moeder.

 

Wij zijn er. Wij zijn er al lang. Toen waren wij er. Wij zullen er altijd zijn. 

De wind ruist het nieuws door onze bomen en wij zeggen het voort, dragen het de wereld rond in een eindeloos herhalen. Tot alles gezegd is. Wij zien en horen alles, hoe een bloem in de lente door onze aarde naar het licht groeit, hoe libellen zweven over onze plassen, hoe kinderen zich verstoppen in onze struiken. Wij zijn er al zo lang. Zo lang dat wegen en paden in ons gevonden worden en stilaan weer verdwijnen.

 

Dan valt haar een rode vlek op links tussen het groen van de bomen. Daar loopt iemand. Ze slaat af in de richting van de rode jas. Een paar keer struikelt ze haast door putten en bulten in de aarde die door afgevallen bladeren bedekt zijn. Dit bos is niet meer de vriend uit haar jeugd. Het werkt haar langs alle kanten tegen. Voor zich uit ziet ze nog steeds het rode baken, maar ze lijkt niet dichterbij te komen. Ze begint nog harder te rennen, krijgt het veel te warm. Hijgend trekt ze de rits van haar anorak los. De rij zwarte stammen tussen haar en de wandelaar voor haar wordt korter, boom per boom. Eindelijk is ze op gelijke hoogte, ze kan hem bijna aanraken. 

Zo te zien is het een jongetje, ze schat hem even groot als Ollie, met dezelfde wilde krullenbol, maar dan in een blonde versie. De jongen naast haar stapt onverstoorbaar verder. Zijn tred heeft iets zwaars dat niet helemaal bij zijn leeftijd lijkt te passen, iets mechanisch. Toch stapt hij behoorlijk door, want ze raakt alweer achterop. Als hij haar de weg uit het bos kan wijzen, moet ze hem bij zien te houden. Hij draait het eerstvolgende pad naar rechts in.  Om in zijn spoor te blijven begint ze weer te lopen. Tot haar verbazing kan ze hem nergens vinden eenmaal ze de hoek is omgeslagen. Het bos heeft hem opgeslokt. 

Na nog een paar bochten naar links en rechts is ze weer totaal kwijt waar ze is. Ineens ziet ze hem weer wandelen met zijn rode jas, een heel eind voor haar uit. Heel even kijkt ze op haar horloge. Tot haar ontzetting is het al veel later dan ze dacht. Ollie zal nu echt wel de laatste zijn. Gehaast loopt ze verder, haar blik gericht op de rode vlek voor haar.

 

Wij zien hoe alles terugkeert, in draaiende patronen, neerwaarts, als het dwarrelen van onze bladeren, tot ze landen op onze zachte grond waarin het krioelt van leven, waarin het leven verdwijnt. Wij kennen elke stap. Elk spoor is ons vertrouwd, elk takje dat kraakt hebben we gehoord. 

Wij zouden graag de weg willen wijzen aan alles wat kruipt en  strompelt in ons. En soms doen we dat ook. Dan zwaaien we onze takken naar links of rechts, blazen onze bladeren verder in deze of gene richting.

 

Ze springt over een uitstekende wortel. Net een konijn. Een haas. Het verhaal van de haas en de schildpad. De lengte in de helft en de helft en de helft en ze zal hem nooit inhalen, in elke versie van het verhaal komt ze te laat. Het beeld van de jongen heeft iets te vertrouwds. Ondanks dat ze zich te pletter zweet van het rennen, krijgt ze kippenvel. Ze schudt haar hoofd, laat de gedachte los.

Plots lijkt ze iets rood rechts van haar te zien, dus ze maakt een scherpe bocht. Ze kan zijn krullen op en neer zien dansen, komt dichterbij. Dan duikt de jongen zomaar uit het niets naar voren. Het lijkt een flinke smak tegen de grond. Ze haast zich om de laatste meters te overbruggen, steekt haar hand al uit.

Hij is weg. 

Voor haar op het pad ligt een grote, zware tak, middenin een plas slijmerig donkere modder. Een zwarte vogel hupt over de tak heen en weer. Ze zoekt de struiken af naar een spoortje rood, maar tevergeefs. Dit is niet echt. Nog eens draait ze om haar as, kijkt rond of ze ergens een glimp kan opvangen van zijn krullenbol. Niets. Halverwege de stam van een eik recht tegenover haar ziet ze een ruwe, versplinterde plek. De afgebroken tak ligt op de grond als een gigantische klauw, die inktzwart op haar netvlies gebrand wordt tegen de grijze lucht. 

 

We willen haar weer in ons opnemen. Wij kijken. Ze wiegt heen en weer. Ze lijkt bang. We willen haar beschermen, met lange grassen omarmen. 

Niet iedereen kan ons lezen. Vanuit onze kruinen zien wij wezens dwalen, in steeds wijdere cirkels draaien. Wij voelen hun afdrukken steeds meer twijfelen over onze paden, tot ze het noorden of zichzelf verliezen. Wij leven mee, willen er zijn voor hen, maar soms overweldigen wij. Zijn wij te veel.

 

Het waait opeens hard. De weinige flarden hemel die ze ziet zijn dreigend loodgrijs en zwaar van regen. Bomen deinen heen en weer in de felle wind, schuiven dichterbij, sluiten haar in. Overal om zich heen ziet ze stammen, struiken, bladeren, bloedrode vlekken. Er is geen lucht. Enkel bos. En zwarte vogels. Ze hebben haar in de val gelokt, willen haar doen struikelen, ook haar doen verdwijnen, bedekken met zwarte aarde. Het begint te stortregenen, de druppels doorweken haar haren, haar kleren, verkillen haar tot op het bot. Verstijfd van de kou strompelt ze zo snel mogelijk verder.

Totdat ze uitgeput iets van een grotere weg bereikt. Het is gestopt met regenen. Geleidelijk aan valt er meer licht tussen de bomen door, alsof ze uit een lange donkere tunnel komt. Nu raakt ze veel soepeler vooruit, kan ze haar rug weer rechten, haar longen stromen vol. Van pure opluchting begint ze te huilen. 

 

Wij staan open, laten open. In licht en lucht, en stammen en struiken en alles tussen ons in. Bij ons is iedereen welkom, wij geven iedereen doorgang. Wij willen een schuilplaats zijn. Iedereen mag in ons beschutting zoeken, in ons groeien, bij ons blijven. Daarvoor zijn wij er.

 

Het schoolgebouw staat onbewogen en schijnbaar verlaten in de schaduw van het bos. Heftig wrijft ze haar wangen droog, fatsoeneert haar kletsnatte blouse, forceert haar mond in een verontschuldigende glimlach. Alleenstaande mama’s moeten er netjes uitzien, zeker als ze hun zoon consequent als laatste van school ophalen.